Getuigeverklaring van Dr. G.K. Morgen, SS-Richter in het Reichskriminalpolizeiamt (RKPA), over zijn 'kriminalpolizeiliche' onderzoeken in diverse conc...
Scope and Content
Getuigeverklaring van Dr. G.K. Morgen, SS-Richter in het Reichskriminalpolizeiamt (RKPA), over zijn 'kriminalpolizeiliche' onderzoeken in diverse concentratie- en vernietigingskampen. Morgen verklaarde dat hij einde 1943 op het spoor van de massale vernietiging van Joden in Auschwitz en bij Lublin kwam. In de loop van 1943 was er bij het RKPA (Amt V in het RSHA) een klacht binnengekomen van de Kommandeur der Sipo und des SD in het district Lublin. In een Joods werkkamp in dat district zouden aan een feest van de gevangenen ook SS-ers hebben deelgenomen. Zo kwam Morgen in het vernietigingskamp, Majdanek bij Lublin; de commandant. Wirth, een Kriminalkommissar verklaarde hem dat hij i.o.v. Hitler de uitroeiing van de Joden uitvoerde. Het feest was gehouden door die Joden met wier hulp de vernietiging plaats had. Wirth was begonnen als hoofd van een vernietigingsinrichting in Brandenburg in het kader van de euthanasie. Wirth's correspondentie in Polen liep met Blankenburg, plaatsvervanger van Brack op de Führerkanzlei. Wirth commandeerde volgens Morgen vier kampen; dit waren waarschijnlijk Belzec, Majdanek, Sobibor, Treblinka. Hem was deze taak opgedragen, omdat hij als politievakman bekend stond om zijn kennis bij het nagaan van sporen. Hij kreeg nu de opdracht de sporen van de massale vernietiging uit te wissen. Morgen kon Wirth en Hoess niet aanklagen wegens massamoord omdat zij op grond van een Führerbevel handelden. Daarom trachtte hij hen te vervolgen wegens andere zware delicten (willekeurige executies, e.d.) waarbij zij zich niet op dit Führerbevel konden beroepen. Hierdoor kwam Morgen in conflict met Müller, waarbij Kaltenbrunner en Nebe zich afzijdig hielden. Ook een beroep op Pohl bleef zonder resultaat. Dit hele betoog van Morgen was erop gericht om de SS in zijn geheel vrij te pleiten en om naast Müller, Pohl, Eichmann en de kampcommandanten alleen Wirth en de Führerkanzlei te belasten, 7 aug. 1946.